'DNA van veroordeelden', rapport PG Hoge Raad over de uitvoering van de Wet DNA-veroordeelden door het OM
De beslissing van de officier van justitie om DNA-materiaal af te nemen bij veroordeelden moet meer gericht worden op strafbare feiten die met DNA-onderzoek kunnen worden opgespoord, zoals ernstige gewelds- en zedenmisdrijven waarop de wetgever oorspronkelijk het oog had. Dat dient de rechtsgelijkheid bij inbreuken op privacy en zorgt er tegelijkertijd voor dat de inspanningen van het Openbaar Ministerie, de politie en de forensische diensten beter gericht zijn op de opsporing van ernstige feiten. Tot die conclusie komt de procureur-generaal bij de Hoge Raad op grond van onderzoek naar DNA-afname bij veroordeelden (pdf, 1,1 MB).
Het onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad is gedaan naar aanleiding van de bevindingen in het Rapport Hoekstra. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van het opsporingsonderzoek naar de dood van oud-politica Els Borst. Zij werd het slachtoffer van Bart van U., een verwarde persoon, die tevens zijn zus Loïs doodde. In het rapport Hoekstra werd gesignaleerd dat het OM niet in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen celmateriaal van veroordeelden liet afnemen. Dit heeft geleid tot een herstelactie uitgevoerd door het OM en een verbetering van de besluitvormingsprocedure die door het OM wordt gehanteerd bij de afname van DNA bij veroordeelden.
De Wet DNA-V regelt het afnemen van celmateriaal bij bepaalde groepen veroordeelden en het verwerken ervan tot een DNA-profiel dat in de DNA-databank wordt opgeslagen. Daarmee wordt politie en justitie een krachtig instrument in handen gegeven bij de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Het OM is op grond van de wet verplicht een DNA-bevel af te geven aan veroordeelden die veroordeeld zijn tot bepaalde, in de wet omschreven, straffen voor het begaan van zogenoemde voorlopige hechtenis-feiten (feiten waarvoor vier jaar gevangenisstraf of meer kan worden opgelegd) en van wie nog geen DNA-profiel in de databank zit. In de wet zijn twee uitzonderingsgronden opgenomen. Er wordt door de officier van justitie geen bevel tot afname van DNA-materiaal gegeven als een DNA-profiel niet van betekenis is voor de opsporing van het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld of als sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat niet te verwachten is dat de veroordeelde nog een keer een strafbaar feit zal begaan. De (forensisch) officier van justitie beoordeelt of sprake is van zo’n uitzonderingsgrond.
Uit het onderzoeksrapport van de procureur-generaal bij de Hoge Raad komt naar voren dat het OM na het Rapport Hoekstra, met veel inspanning en toewijding een herstelactie heeft uitgevoerd en een deels geautomatiseerd werkproces heeft ontwikkeld waardoor zo goed en zo volledig mogelijk uitvoering wordt gegeven aan de Wet DNA-V. Op jaarbasis worden 22.000 tot 25.000 DNA-bevelen afgegeven. Het OM lijkt echter in méér gevallen dan de wetgever heeft bedoeld celmateriaal af te nemen bij veroordeelden. Dat komt omdat het aantal strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd zeer omvangrijk is en veel meer feiten omvat dan gewelds- of zedenmisdrijven. Het gevolg hiervan is dat in een aantal gevallen bij feiten die in de regel niet worden opgespoord met DNA-onderzoek, zoals verduistering, valsheid in geschrift, meineed of een aantal economische delicten, toch een DNA-bevel wordt gegeven. Zo zou bijvoorbeeld ook aan een kroegeigenaar die wegens geluidsloverlast wordt veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van het Activiteitenbesluit milieubeheer een DNA-bevel kunnen worden gegeven. Het is in die gevallen de vraag of de inbreuk op het recht op privacy van de betrokkene wel gerechtvaardigd en proportioneel is. Problematisch is ook dat de ene officier van justitie zich bij de beoordeling of het strafbare feit van de veroordeelde een DNA-bevel rechtvaardigt, strikter opstelt dan de andere. Hierdoor kunnen gelijke gevallen verschillend worden behandeld hetgeen onwenselijk is.
Het is nu aan de minister te bepalen of het onderzoeksrapport aanleiding geeft om stappen te ondernemen en aan te geven welke stappen dat zouden moeten zijn. In het rapport worden door de procureur-generaal bij de Hoge Raad suggesties gedaan aan de minister. De eerste aanbeveling is het beoordelingskader voor de vaststelling of DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten te vereenvoudigen. Daarbij is van belang dat het onderscheidende criterium tussen een relevant en niet relevant delict wordt verhelderd, zodat geen DNA-bevelen worden afgegeven als het gaat om delicten waarbij DNA-onderzoek niet of nauwelijks enige bijdrage aan de opsporing kan leveren. Een duidelijker onderscheid tussen feiten die wel en feiten die niet met DNA-onderzoek kunnen worden opgespoord zou het besluitvormingsproces aanzienlijk vereenvoudigen. Daarnaast wordt aanbevolen om voor minderjarigen een bijzonder beoordelingskader te gebruiken.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft op grond van art. 122 Wet op de rechterlijke organisatie een toezichthoudende bevoegdheid met betrekking tot het OM. Hij kan, zo bepaalt dat artikel, de minister in kennis stellen van het feit dat het OM naar zijn oordeel de wettelijke voorschriften wel of niet naar behoren handhaaft of uitvoert. In dit kader verschenen eerder vier rapporten.