Uitspraak Hoge Raad over getuigenverzoeken van de verdediging die pas bij de inhoudelijke behandeling van de zaak worden gedaan terwijl dat eerder mogelijk was

14 oktober 2025

In drie uitspraken van vandaag gaat de Hoge Raad in op gevallen waarin de verdediging pas bij de inhoudelijke behandeling van de zaak op zitting verzoekt een getuige te horen, terwijl de verdediging al in een eerder stadium van de procedure de mogelijkheid heeft gehad zo’n verzoek te doen.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad geeft een beoordelingskader voor de volgende specifieke situaties: a) gevallen waarin de verdediging desgevraagd uitdrukkelijk heeft gesteld geen getuigenverzoeken (meer) te hebben en b) gevallen waarin de verdediging uitdrukkelijk is gevraagd of zij getuigen wil horen, waarbij er duidelijk op is gewezen dat het niet verzoeken om getuigen wordt opgevat als het niet hebben van getuigenverzoeken, en op die vraag door de verdediging niet is gereageerd.

Als zich een van deze gevallen voordoet en de verdediging daarna toch een getuigenverzoek doet, kan van de verdediging worden verlangd dat zij toelicht waarom zij terugkomt van haar eerder ingenomen standpunt. De rechter kan het getuigenverzoek afwijzen als die toelichting uitblijft. Als de verdediging wel zo’n toelichting geeft, moet de rechter beoordelen of de opgegeven redenen van voldoende gewicht zijn. Als dat volgens de rechter niet het geval is, dan kan hij het verzoek eveneens afwijzen. Bij de beoordeling door de rechter is onder meer van belang of er na het hiervoor onder a) of b) bedoelde moment sprake is van relevante nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot (het verloop van de procedure en de mogelijke uitkomst van) de strafzaak.

De Hoge Raad gaat in op de mogelijkheden die in het Nederlandse strafproces bestaan om voorafgaand aan en tijdens het onderzoek op de zitting onderzoekshandelingen te laten verrichten, waaronder het op verzoek van de verdediging laten horen van getuigen. Tegen die achtergrond overweegt de Hoge Raad dat de vereiste toelichting op de omstandigheid dat het getuigenverzoek is gedaan na het onder a) of b) bedoelde moment, verband houdt met het belang van een goede, geordende en tijdige procesvoering, waaronder ook het door de wetgever onderstreepte belang van een goede regievoering. Het stellen van die eis is in overeenstemming met de ‘formal requirements and time-limits’ van het Nederlandse strafprocesrecht, die niet alleen zien op een efficiënte procesvoering maar die ook de waarheidsvinding dienen en waarborgen dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Verder benadrukt de Hoge Raad in zijn uitspraken dat op de rechter de taak rust om, voordat hij uitspraak doet, na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan dit recht op een eerlijk proces. In die gevallen waarin dit ertoe leidt dat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, betrekt de rechter daarbij, in onderling verband, (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, waarbij dus ook een rol kan spelen de reden die de verdediging heeft opgegeven waarom zij op het onder a) of b) bedoelde moment geen verzoek tot het horen van die getuige heeft gedaan, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.

Publicatie op rechtspraak.nl


ECLI:NL:HR:2025:1519 (verwerping van het cassatieberoep).

In deze zaak laat de Hoge Raad de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen in stand. In cassatie is ook geklaagd over de verwerping door het hof van het verweer van de advocaat dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met het demonstratierecht als bedoeld in het EVRM. De Hoge Raad is van oordeel dat ook die cassatieklacht niet slaagt. De veroordeling wegens vernieling door het bekladden van trams is daarmee definitief.

Zie in dit kader ook:
ECLI:NL:HR:2025:1556 (cassatieberoep gegrond, vernietiging van de uitspraak van het hof)
ECLI:NL:HR:2025:1555 (cassatieberoep gegrond, vernietiging van de uitspraak van het hof)

De Hoge Raad vindt in deze zaken de cassatieberoepen van de verdachten gegrond en oordeelt telkens dat de beslissing van het hof tot afwijzing van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuigen daarom niet in stand kan blijven. De zaken worden daarom teruggewezen naar het hof voor een nieuwe berechting.