Hoge Raad: veroordeling en strafoplegging in zaak doodrijden motoragent door vrachtwagenchauffeur blijven in stand
Zaak moet op het punt van de schadevergoeding opnieuw worden behandeld.
De veroordeling en de strafoplegging in de zaak van het doodrijden van een motoragent door een vrachtwagenchauffeur op 7 juli 2021 in Rotterdam blijven in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag beslist. Wel moet de zaak op het punt van de schadevergoeding aan de partner van het slachtoffer opnieuw worden behandeld.
De zaak
De vrachtwagenchauffeur heeft op 7 juli 2021 met zijn vrachtwagen een motoragent overreden die hem aan een verkeerscontrole wilde onderwerpen. Daarna is de verdachte weggereden zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. De agent overleed als gevolg van de aanrijding.
Het gerechtshof veroordeelde de verdachte voor doodslag. Daarbij stelde het hof vast dat de verdachte een psychische stoornis heeft, waardoor zijn gedrag hem in verminderde mate kan worden toegerekend. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van negen jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor tien jaar opgelegd. Vanwege een hoog recidiverisico en de noodzaak tot behandeling, legde het hof ook tbs met dwangverpleging en daarnaast een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op. Verder heeft het hof aan de partner van het slachtoffer schadevergoeding toegekend wegens onder meer schokschade en affectieschade. Bij schokschade gaat het in deze zaak om psychisch letsel dat veroorzaakt wordt door de waarneming van (de gevolgen van)een strafbaar feit waarbij een dierbare om het leven komt. Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste als gevolg van een strafbaar feit.
De verdachte heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
Cassatie(klachten)
De cassatieklachten zijn niet gericht tegen de veroordeling van de verdachte en ook niet tegen de opgelegde gevangenisstraf, ontzegging van de rijbevoegdheid en tbs. Er is in cassatie wel onder meer geklaagd over de toekenning van de vergoeding van affectieschade aan de partner van het slachtoffer. De verdediging is het niet eens met het oordeel van het hof dat de partner kan worden aangemerkt als een ‘naaste’ en daarom recht heeft op vergoeding van affectieschade.
Advies advocaat-generaal (AG)
De AG adviseerde de Hoge Raad op 26 augustus 2025 de veroordeling, strafoplegging en de toekenning van de schadevergoeding aan de partner van het slachtoffer in stand te laten.
Oordeel Hoge Raad
Uit de wetsgeschiedenis bij de op 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade blijkt dat de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen dat de kring van personen die recht hebben op vergoeding van affectieschade beperkt is tot personen die een zeer nauwe band met het slachtoffer hebben. Tot die kring behoren volgens het Burgerlijk Wetboek onder meer de echtgenoot, de geregistreerd partner en de levensgezel van het slachtoffer voor zover die met het slachtoffer duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde ten tijde van de gebeurtenis die de schade veroorzaakte. Tot de kring van personen die recht hebben op vergoeding van affectieschade behoort ook de ‘andere persoon’ die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat ook deze wordt aangemerkt als naaste die recht heeft op vergoeding van affectieschade. Om op grond van deze – in de wetsgeschiedenis als ‘hardheidsclausule’ aangeduide – bepaling als rechthebbende te worden aangemerkt, moet door die naaste een hechte affectieve relatie worden aangetoond. Daarbij wordt gekeken naar de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. In dat verband is als voorbeeld onder meer naar voren gebracht dat een ‘langdurige, hechte LAT-relatie’ zo’n nauwe persoonlijke betrekking kan zijn.
Het hof heeft in deze zaak vastgesteld dat de vrouw niet als levensgezel in de zin van de wet kan worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een LAT-relatie stond met het slachtoffer. Volgens het hof is ‘daarmee’ in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van de wet kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad vindt dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. De benadeelde partij heeft in het ingediende schadevorderingsformulier gesteld dat sprake was van een ‘hechte en duurzame’ LAT-relatie tussen haar en het slachtoffer. De verdediging heeft dit betwist nu er geen stukken zijn overgelegd waaruit die relatie blijkt. Bij die stand van zaken had het hof aan de hand van de onderbouwing van de stellingen inzake de duur en hechtheid van de relatie over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
Nu het hof dit niet (voldoende) heeft gedaan, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het hof Den Haag om opnieuw over de vordering van de benadeelde partij (en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel) te beslissen voor zover het gaat om de schok- en de affectieschade. De veroordeling en strafoplegging blijven verder wel in stand en zijn met de uitspraak van de Hoge Raad definitief.