Hoge Raad: beperkingen proceskostenvergoedingen in zaken over verkeersboetes (‘Wet Mulder-zaken') zijn toelaatbaar
De beperkingen in de proceskostenvergoedingen die per 1 januari 2024 zijn ingevoerd in zaken over verkeersboetes die zijn opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV, of ook wel: de Wet Mulder), zijn toelaatbaar. Deze beperkingen, die vooral zijn bedoeld voor rechtsbijstandverlening op grond van het principe ‘no cure, no pay’, zijn namelijk niet discriminerend en ook niet in strijd met het EVRM. Dat heeft de strafkamer van de Hoge Raad vandaag geoordeeld. Op 17 januari 2025 kwam de belastingkamer van de Hoge Raad ook tot dat oordeel over dezelfde beperkingen in de Wet Waardering onroerende zaken (WOZ) en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) (zie ECLI:NL:HR:2025:46).
Wet Mulderzaken
De zogenoemde Wet Mulderzaken betreffen een groot aantal (verkeers)overtredingen die volgens het bestuursrecht worden afgedaan en niet volgens het strafrecht. Als iemand voor een zogenoemd Wet-Mulderfeit een boete krijgt opgelegd (hierna: de betrokkene), kan hij/zij administratief beroep instellen bij de officier van justitie en daarna eventueel in beroep gaan bij de kantonrechter en in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Als de betrokkene in een Wet Mulder-zaak een professionele rechtsbijstandverlener inschakelt om voor hem een bezwaar- of beroepsprocedure te voeren, kan hij voor de daarmee gemoeide kosten een tegemoetkoming (proceskostenvergoeding) krijgen als hij in het gelijk wordt gesteld.
Achtergrond
Met ingang van 1 januari 2024 zijn de proceskostenvergoedingen in WAHV-zaken (net als in zaken over de WOZ en de bpm) in principe beperkt tot 25% of 10% van de vergoeding die in andere zaken kan worden toegekend. Als de procedure ertoe leidt dat het besluit van het bestuursorgaan over de WAHV wordt vernietigd of gewijzigd, geldt de beperking tot 25%. In gevallen waarin de betrokkene een sanctie werd opgelegd op andere, formele punten in het gelijk wordt gesteld, geldt de beperking tot 10%. In bijzondere gevallen kan de rechter wel een hogere vergoeding toekennen.
De wetgever heeft deze beperkingen ingevoerd omdat zich bij procedures over de WAHV hetzelfde probleem voordoet als bij die over de WOZ en de bpm, namelijk dat het verkrijgen van proceskostenvergoedingen een belangrijke oorzaak is van het grote aantal procedures waarbij het belang van de betrokkene niet per se leidend is. De wetgever wilde daarom de financiële prikkel wegnemen voor procedures waarin rechtsbijstand wordt verleend op grond van het principe ‘no cure, no pay’ en het verkrijgen van een vergoeding de overwegende reden is om te procederen, waarbij die vergoeding ten goede komt van de rechtsbijstandverlener en de in redelijkheid gemaakte kosten overtreft.
De zaak
Deze zaak betreft een WAHV-zaak. Het gerechtshof oordeelde dat bij de toekenning van een proceskostenvergoeding de per 1 juli 2014 ingevoerde beperkingen buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat niet valt uit te sluiten dat die beperkingen (kort gezegd) in strijd zijn met het discriminatieverbod dat voortvloeit uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Cassatie in het belang der wet
Het is volgens de wet niet mogelijk om tegen uitspraken van het hof in Wet Mulderzaken beroep in cassatie bij de Hoge Raad in te stellen. De advocaat-generaal (hierna: AG) heeft daarom een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld, omdat hij met het oog op de belangen van rechtseenheid en rechtsontwikkeling een uitspraak van de Hoge Raad hierover wenselijk vindt.
Opvatting advocaat-generaal (AG)
Volgens de AG heeft het hof de per 1 juli 2014 ingevoerde beperkingen van de proceskostenvergoeding ten onrechte buiten toepassing gelaten.
Oordeel Hoge Raad
De strafkamer van de Hoge Raad verwijst naar het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 17 januari 2025. Daarin kwam de belastingkamer tot het oordeel dat de wetgever met de regeling over de beperkingen van de proceskostenvergoedingen in WOZ- en bpm-zaken, gelet op de afbakening van de werkingssfeer van de beperkingen, niet verder is gegaan dan nodig is om het daarmee beoogde doel te bereiken. Voor de beperkingen bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De beperkingen zijn daarom niet in strijd met internationale verdragen of met het recht van de Europese Unie, aldus het oordeel van de belastingkamer van Hoge Raad.
De strafkamer van de Hoge Raad komt ten aanzien van de beperkingen van de proceskostenvergoedingen op grond van de WAHV tot hetzelfde oordeel. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling – en dus van strijd met het EVRM – is door de beperking van de proceskostenvergoeding ook in WAHV-zaken geen sprake.
Cassatie in het belang der wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen. Dit betekent dat de uitspraak van de Hoge Raad geen gevolgen heeft voor de partijen in de procedure. Wat de Hoge Raad ook beslist, de eerdere uitspraak blijft voor die partijen gewoon gelden.
De beslissing van de Hoge Raad is alleen bedoeld om duidelijkheid te geven met het oog op andere gevallen. Door de uitspraak van de Hoge Raad is het voor rechters in vergelijkbare, toekomstige gevallen duidelijk hoe zij moeten beslissen.