Veroordeling voor witwassen en handel in drugs en vuurwapens op grond van EncroChat-data blijft in stand
Eerste zaak die aan de Hoge Raad is voorgelegd na de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen over EncroChat-data
De veroordeling van een verdachte wegens de (voorbereiding van) handel in drugs, het medeplegen van handel in vuurwapens en witwassen blijft in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld. Het gerechtshof gebruikte voor het bewijs onder meer berichten van zogenoemde PGP-telefoons van dienstverlener EncroChat die Nederland ontving in het kader van een gemeenschappelijk onderzoek met Frankrijk.
Deze zaak is de eerste zaak die aan de Hoge Raad is voorgelegd na de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen over Encrochat-data. Die vragen gingen over de betekenis van het ‘interstatelijke vertrouwensbeginsel’ voor de beoordeling van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van dergelijke vanuit het buitenland ontvangen onderzoeksgegevens en de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van die bewijsverkrijging te onderzoeken. De Hoge Raad antwoordde dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel van toepassing is. Dat betekent onder meer dat het niet op de weg van de Nederlandse strafrechter ligt om de rechtmatigheid van het in Frankrijk uitgevoerde onderzoek naar EncroChat te toetsen.
De zaak
Het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte vond grotendeels zijn basis in data die door de Franse autoriteiten zijn vergaard nadat zij –met toestemming van de Franse rechter - de zich in Frankrijk bevindende server van EncroChat door inzet van een interceptietool hadden gekraakt. Frankrijk heeft deze EncroChat-data vervolgens gedeeld met Nederland in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (‘JIT’). De Nederlandse autoriteiten hebben deze data gebruikt voor hun onderzoek naar EncroChat en zijn gebruikers (het onderzoek 26Lemont). De data uit het 26Lemont-onderzoek naar EncroChat zijn later aan verschillende strafrechtelijke onderzoeken toegevoegd, waaronder aan het onderzoek ‘Vlierbes’ naar de verdachte.
In hoger beroep hebben de advocaten van de verdachte onder andere aangevoerd dat deze EncroChat-berichten niet voor het bewijs mochten worden gebruikt. Het hof heeft dat verweer verworpen en de verdachte mede op basis van die berichten veroordeeld voor witwassen en de handel in drugs en vuurwapens. Het hof legde een gevangenisstraf op van 57 maanden.
De verdachte stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Cassatie(klachten)
De advocaten van de verdachte vroegen de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen. Zij hebben meerdere cassatieklachten ingediend tegen deze uitspraak. De cassatieklachten richtten zich onder meer tegen de weigering van het hof om de zaak uit te stellen tot de Hoge Raad de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen over Encrochatdata beantwoord zou hebben. Verder klaagden de advocaten over de afwijzing door het hof van verschillende onderzoekswensen van de verdediging en over het oordeel van het hof dat de EncroChat-berichten voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daarnaast deden de advocaten van de verdachte het verzoek aan de Hoge Raad om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het Hof van Justitie van de EU.
Advies advocaat-generaal (AG)
De AG adviseerde de Hoge Raad de veroordeling en de opgelegde gevangenisstraf in stand te laten.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad heeft ten eerste geoordeeld dat een rechter, als in een andere strafzaak prejudiciële vragen zijn gesteld over een rechtsvraag die ook speelt in de zaak die hij behandelt, de behandeling van de door hem behandelde zaak kan schorsen, maar daartoe niet verplicht is. Het hof kon dus het aanhoudingsverzoek van de verdediging afwijzen.
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof kon oordelen dat op de toetsing van de inzet van de interceptietool het vertrouwensbeginsel van toepassing is, nu de inzet van de interceptietool plaatsvond onder verantwoordelijkheid van de Franse en dus buitenlandse autoriteiten. Het is niet aan de Nederlandse rechter om te toetsen of de wijze waarop die inzet heeft plaatsgevonden strookt met de rechtsregels die daarvoor gelden in Frankrijk. De omstandigheid dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in Nederland bevonden werden verzameld en gekopieerd en vervolgens ook met Nederland werden gedeeld, leidt daarbij niet tot een ander oordeel. Het hiertegen gerichte cassatiemiddel is verworpen.
Ook het oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: 1950 EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ acht de Hoge Raad juridisch juist en voldoende gemotiveerd. De Hoge Raad wijst erop dat het hof bij zijn oordeel onder meer heeft betrokken dat de EncroChat-dataset die betrekking heeft op deze zaak, woordelijk uitgewerkt in het dossier is gevoegd en dat de verdachte van de inhoud daarvan kennis heeft kunnen nemen en zich daartegen heeft kunnen verdedigen. Dat technische informatie over de inzet van de interceptietool van EncroChat niet in het dossier is gevoegd, leidt niet tot een ander oordeel. Deze cassatieklacht slaagt dan ook niet. Dat geldt eveneens voor een aantal andere cassatieklachten.
De Hoge Raad ziet ook geen reden prejudiciële vragen te stellen aan het EHRM en het Hof van Justitie van de EU.
De veroordeling en de opgelegde gevangenisstraf blijven in stand en zijn met de uitspraak van de Hoge Raad van vandaag definitief.