Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor omzetbelastingschulden van de rechtspersoon

6 oktober 2023

Als een rechtspersoon bepaalde belastingschulden, zoals verschuldigde loon- en omzetbelasting, niet kan betalen, moet de rechtspersoon dat melden aan de Belastingdienst. Gebeurt dat niet of niet op tijd, dan is de bestuurder in verreweg de meeste gevallen persoonlijk aansprakelijk voor die belastingschulden. In een zaak die bij de Hoge Raad voorligt, vraagt de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie te beoordelen of de desbetreffende wettelijke regeling verenigbaar is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel voor zover het gaat om de aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden.

Achtergrond

Op grond van het Nederlandse recht is de bestuurder van een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk voor de schulden van die rechtspersoon. Hierop wordt in de Invorderingswet een uitzondering gemaakt voor bepaalde belastingschulden, onder meer voor door een rechtspersoon verschuldigde loon- en omzetbelasting. Onder welke omstandigheden de bestuurder aansprakelijk is, wordt in die wet nader geregeld. Deze regeling houdt het volgende in.

Als een rechtspersoon (in het geval van de belanghebbende in deze zaak: een besloten vennootschap) niet in staat is bepaalde belastingschulden op tijd te betalen, moet de rechtspersoon dat melden aan de Belastingdienst, en wel binnen 14 dagen nadat de belasting betaald had moeten zijn. Dit wordt ook wel melding van betalingsonmacht genoemd. Zo’n melding maakt het voor de Belastingdienst mogelijk zich tijdig te beraden op het nemen van invorderingsmaatregelen.

Is de melding van betalingsonmacht niet of niet op tijd gedaan, dan is de bestuurder in beginsel persoonlijk aansprakelijk voor die belasting. Dan geldt namelijk het vermoeden dat het niet-betalen van de belasting het gevolg is van zijn ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’. De bestuurder kan in zo’n geval alleen aan aansprakelijkheid ontkomen als hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de melding van betalingsonmacht niet of niet op tijd is gedaan. Bewijst hij dat, dan moet hij vervolgens ook nog bewijzen dat het niet aan zijn wijze van besturen heeft gelegen dat de rechtspersoon zijn belastingschulden niet heeft betaald.
Is de melding van betalingsonmacht wel tijdig gedaan, dan is de bestuurder alleen aansprakelijk als de Belastingdienst bewijst dat de bestuurder de rechtspersoon kennelijk onbehoorlijk heeft bestuurd en de belasting als gevolg daarvan niet is betaald.

De zaak: beroep op het evenredigheidsbeginsel

De regeling van de Invorderingswet stelt voor de bestuurder dus een zware sanctie op het niet of niet op tijd melden van betalingsonmacht. De belanghebbende in deze zaak vindt dat die sanctie voor hem onevenredig is in verhouding tot de met de meldingsplicht te dienen doelen. Daarmee doet hij een beroep op het evenredigheidsbeginsel.

Volgens de Hoge Raad is de zware sanctie door de wetgever bedoeld en voorzien. Op grond van de wettelijke regeling staat het de Belastingdienst niet vrij om af te zien van aansprakelijkstelling of om de aansprakelijkheid te matigen. Dit betekent dat bij de toepassing van de regeling geen belangenafweging mag plaatsvinden. Daarom kan de regeling niet op grond van het nationale evenredigheidsbeginsel buiten toepassing blijven.

Voor de belanghebbende in deze zaak betekent dit dat hij aansprakelijk is voor de loonbelastingschulden van de besloten vennootschap waarvan hij bestuurder was, aldus de Hoge Raad.

Aangezien de belanghebbende ook aansprakelijk is gesteld voor de omzetbelastingschulden van die vennootschap, en de Europese BTW-richtlijn 2006 van toepassing is op de inning van omzetbelasting, heeft de Hoge Raad ook beoordeeld of de regeling in overeenstemming is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel voor zover die betrekking heeft op omzetbelastingschulden.

Volgens de Hoge Raad komt de wettelijke regeling op het punt van de meldingsplicht van betalingsonmacht erop neer dat een bestuurder alleen in geval van overmacht of als hij te goeder trouw is afgegaan op het advies van een derde die hij voor voldoende deskundig mocht houden, aannemelijk zal kunnen maken dat het niet aan hem is te wijten dat de rechtspersoon niet of niet op tijd aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Dit zijn zodanig bijzondere omstandigheden dat de bestuurder hoogst zelden zal mogen bewijzen dat het niet aan zijn wijze van besturen heeft gelegen dat de rechtspersoon zijn belastingschulden niet kan betalen. Daardoor is het, in het geval dat niet is voldaan aan de meldingsplicht, volgens de Hoge Raad voor een bestuurder in de praktijk uiterst moeilijk om te ontkomen aan aansprakelijkheid. De Hoge Raad vraagt zich af of de wettelijke regeling om deze reden strijdig is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarover heeft hij vandaag vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Verdere gang van zaken

De Hoge Raad wacht eerst de beantwoording van zijn vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie af. Daarna zal de Hoge Raad met inachtneming van deze antwoorden definitief uitspraak doen.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:1371