Uitspraak Hoge Raad in zaak waarin beroep is gedaan op de zienswijze in de zaak Jaddoe van het VN-Mensenrechtencomité

24 januari 2023

Voldoet de Nederlandse cassatiepraktijk in het algemeen, en de verkorte motivering door de Hoge Raad in het bijzonder, aan de vereisten van artikel 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) in geval van een veroordeling in hoger beroep na een vrijspraak van de rechtbank? De Hoge Raad ziet aanleiding om deze zaken vaker af te doen met een meer op de concrete zaak toegesneden motivering in plaats van een verkorte (standaard)motivering.

De zaak Jaddoe

In de eerdere zaak Jaddoe, waarop in deze zaak een beroep is gedaan, is de verdachte Jaddoe in hoger beroep veroordeeld voor onder meer het medeplegen van twee moorden nadat hij door de rechtbank van één van deze moorden was vrijgesproken. De Hoge Raad verwierp in 2015 het cassatieberoep tegen deze veroordeling met een verkorte motivering (artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie, Wet RO). De verdachte klaagde daarover bij het VN Mensenrechtencomité (hierna: het Mensenrechtencomité). Het Mensrechtencomité nam een schending aan van artikel 14 lid 5 IVBPR en betrok bij die (niet-bindende) zienswijze dat de Hoge Raad het cassatieberoep had verworpen met een verkorte motivering.
Artikel 14 lid 5 IVBPR luidt in de Nederlandse vertaling: “Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.”

De onderhavige zaak

In de zaak die nu is voorgelegd aan de Hoge Raad is ook sprake van een veroordeling door het hof voor een feit waarvan de rechtbank had vrijgesproken. De advocaat van de verdachte in deze zaak klaagde onder meer dat het hof daarmee een situatie in het leven heeft geroepen die in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR omdat de cassatieprocedure als zodanig niet kan worden beschouwd als een beoordeling door een hoger rechtscollege in de zin van dit artikel.

Advies procureur-generaal aan de Hoge Raad

Procureur-generaal (PG) Bleichrodt wijdde in zijn advies aan de Hoge Raad algemene beschouwingen aan de zienswijze van het Mensenrechtencomité en de vraag of deze aanleiding moet zijn voor aanpassing van de Nederlandse cassatiepraktijk. De PG meende dat dat niet het geval is, maar gaf de Hoge Raad in overweging om in cassatieprocedures in zaken waarin een verdachte in hoger beroep voor het eerst wordt veroordeeld niet langer te volstaan met een verkorte afdoening zonder nadere motivering. Wel kan de Hoge Raad in zijn motivering volstaan met verwijzing naar (specifieke delen van) de conclusie. Voor wat betreft de overige cassatieklachten stelde de PG zich op het standpunt dat deze falen.

Oordeel Hoge Raad

Ook de Hoge Raad wijdt in zijn arrest algemene beschouwingen aan de zienswijze van het Mensenrechtencomité. De Hoge Raad citeert uit de zienswijze in de zaak Jaddoe de zin waarin het Mensenrechtencomité overweegt dat “in these specific circumstances” geen “review” had plaatsgevonden die voldoet aan de eisen van artikel 14 lid 4 IVBPR, “due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence”. Daaruit begrijpt de Hoge Raad dat beslissing berust op de door de Hoge Raad gebruikte verkorte motivering en dat de strekking van de zienswijze niet is dat, in gevallen waarin de verdachte in hoger beroep voor het eerst wordt veroordeeld, de cassatieprocedure als zodanig niet voldoet aan de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR. Dat zou ook afwijken van de wijze waarop het Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’ en van eerdere zienswijzen van het Mensenrechtencomité, die inhouden dat niet is vereist dat een hoger rechtscollege “a factual retrial” verricht.

De Hoge Raad geeft vervolgens in zijn arrest zijn wettelijke taak als cassatierechter weer en wijst erop dat zijn controle van de bewijsvoering van de feitenrechter ook inhoudt dat hij kan beoordelen of sprake is van voldoende wettig bewijs en of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit het door de feitenrechter gebruikte bewijs. Daarbij kan de Hoge Raad onderzoeken of de conclusies van de rechter op het punt van het bewijs begrijpelijk en toereikend gemotiveerd zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door de verdachte ingenomen uitdrukkelijke standpunten over de bewijsbeslissing. Als de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering door de feitenrechter niet toereikend is, leidt dat tot vernietiging van de uitspraak en een nieuwe behandeling door de feitenrechter.

De Hoge Raad zet verder uiteen dat artikel 80a van de Wet RO de Hoge Raad de mogelijkheid biedt om in zaken waarvan na beoordeling blijkt dat ze duidelijk kansloos zijn, te volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring. Daarnaast biedt artikel 81 Wet RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal heeft geconcludeerd en de raadsman van de verdachte daarop heeft kunnen reageren – in dergelijke zaken het cassatieberoep te verwerpen met een verkorte motivering. Artikel 80a en 81 Wet RO hebben als doel de werklast van de Hoge Raad beheersbaar te houden en de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken: het bewaken van de rechtseenheid, het bevorderen van de rechtsontwikkeling en het verlenen van rechtsbescherming. De inhoudelijke beoordeling van zaken die met toepassing van deze bepalingen worden afgedaan is echter niet anders dan wanneer aan deze bepalingen geen toepassing wordt gegeven en vindt net als in andere zaken plaats door een zetel van (ten minste) drie raadsheren.

Anders dan in de zienswijze van het Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt in de cassatieprocedure dus, ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling.

De Hoge Raad vindt desalniettemin in de zienswijze in de zaak Jaddoe aanleiding om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvoor de verdachte was vrijgesproken en in cassatie wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, deze zaken vaker af te doen met een meer op de concrete zaak toegesneden motivering in plaats van een verkorte (standaard)motivering.

Het voorgaande leidt de Hoge Raad tot de conclusie dat de klacht van de raadsman dat de cassatieprocedure in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR faalt. Ook de andere, tegen de bewezenverklaring gerichte klachten falen. Voor de redenen daarvoor verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de PG.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:40