Hoge Raad: geen herziening in Deventer moordzaak

19 december 2023

De onherroepelijke veroordeling van Ernest L. in de Deventer moordzaak wordt niet herzien. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld. Volgens de Hoge Raad is in deze herzieningsprocedure géén sprake van een ‘novum’: een nieuw ‘gegeven’ dat bij de rechter die L. eerdere veroordeelde niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat het zou hebben geleid tot een vrijspraak als dit gegeven wel bekend zou zijn geweest.

De zaak en de eerdere procedure

Op 25 september 1999 werd een 60-jarige vrouw dood aangetroffen in haar woning in Deventer. Ernest L., financieel adviseur van het slachtoffer, werd verdacht van betrokkenheid bij haar dood. Na een vrijspraak bij de rechtbank vond het gerechtshof Arnhem in 2000 (in hoger beroep) bewezen dat de verdachte het slachtoffer in de avond van 23 september 1999 niet lang na 20.36 uur door verwurging en met messteken om het leven had gebracht. Nadat een herzieningsverzoek tegen deze veroordeling werd toegewezen, veroordeelde het gerechtshof Den Bosch Ernest L. in 2004 wegens moord. Deze veroordeling hield stand bij de Hoge Raad. In 2008 wees de Hoge Raad een herzieningsverzoek tegen de veroordeling uit 2004 af. L. heeft zijn opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaar inmiddels uitgezeten.

Verzoek tot nader onderzoek met het oog op een nieuw herzieningsverzoek

De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft op verzoek van de aanvrager een omvangrijk nader onderzoek laten verrichten onder leiding van advocaat-generaal (AG) Aben. In dat feitenonderzoek zijn door verschillende forensische deskundigen rapportages opgemaakt. Er werd onderzoek gedaan naar (1) het telefoonverkeer tussen de gsm van L. en de vaste telefoon van het slachtoffer op 23 september 1999 om 20.36 uur. Daarover heeft onder meer TNO/TU Delft in 2019 een rapport uitgebracht; (2) de vraag hoe de (bloed)sporen van L. op de blouse van het slachtoffer terecht konden zijn gekomen. Dat onderzoek heeft onder meer geleid tot rapportages van het NFI in 2015 en van de Britse deskundige Whitaker; en (3) hoe (goed) de technische recherche in 1999 onderzoek had gedaan. Daarbij heeft een ‘coldcaseteam’(CCT) een forensische review verricht van het onderzoek in de zaak waarbij alle resultaten van het destijds verrichte strafrechtelijke onderzoek opnieuw zijn bekeken. In mei 2022 werd het onderzoek gesloten. De resultaten van dit onderzoek vormden voor de advocaten van L. aanleiding om in oktober 2022 (opnieuw) een herzieningsverzoek in te dienen bij de Hoge Raad. In februari 2023 werd dit verzoek schriftelijk aangevuld.

Advies AG

AG Aben adviseerde de Hoge Raad op 29 augustus 2023 het herzieningsverzoek ongegrond te verklaren.

Oordeel Hoge Raad

Bij zijn beoordeling heeft de Hoge Raad alle resultaten van het nadere onderzoek betrokken, ongeacht of daarop in de aanvraag tot herziening een beroep is gedaan.

Het telecombewijs
In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, heeft het hof vastgesteld dat de aanvrager op 23 september 1999 om 20.36 uur met het slachtoffer heeft gebeld. Het hof heeft onder meer geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de aanvrager, zoals hij zelf altijd heeft verklaard, dit telefoongesprek heeft gevoerd toen hij over de A28 reed, vanuit Harderwijk in de richting van ’t Harde. Volgens het hof duidt de omstandigheid dat dit gesprek is gevoerd via een aangestraald basisstation in Deventer juist erop dat de aanvrager op dat tijdstip in of nabij Deventer was.

Het rapport van TNO/TU Delft houdt nieuwe informatie in over de atmosferische omstandigheden op de avond van de moord en de mogelijke effecten daarvan op het tot stand komen van telefoonverbindingen. Op die avond week de situatie af van de standaardatmosfeer waardoor de kans bestond dat over grotere afstanden verbindingen tot stand konden komen. Maar dat rapport houdt ook in dat, als de aanvrager reed op een gedeelte van de A28, de waarschijnlijkheid van het tot stand komen van een gesprek tussen het mobiele toestel van de aanvrager en de vaste telefoonaansluiting van het slachtoffer via een basisstation in Deventer niet hoger was dan 5%. Als die mobiele telefoon zich in de nabijheid van dat basisstation in Deventer heeft bevonden, was de waarschijnlijkheid op een verbinding echter groter dan 90%.

Volgens de Hoge Raad leveren de bevindingen over de atmosferische situatie op de avond van 23 september 1999 op zichzelf een nieuw gegeven op, maar niet een gegeven dat het ernstige vermoeden wekt dat het hof, als het daarmee bekend was geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. In de strafzaak heeft het hof namelijk niet geoordeeld dat het is uitgesloten dat een spraakverbinding via het basisstation in Deventer vanaf de A28 tot stand is gebracht, maar slechts dat dit niet aannemelijk is. Dit oordeel is niet onverenigbaar met de in het rapport opgenomen conclusies over de waarschijnlijkheden van een verbinding via het basisstation in Deventer in relatie tot de mogelijke locaties van de mobiele telefoon waarmee de verbinding tot stand is gebracht. Ook de overige rapporten en stukken die voor het ‘telecombewijs’ van belang zijn, leveren volgens de Hoge Raad geen ‘novum’ op dat tot herziening leidt.

Het DNA-bewijs (de (bloed)sporen op de blouse van het slachtoffer)
De veroordeling door het hof steunt onder meer op het DNA van de aanvrager dat is aangetroffen op de blouse van het slachtoffer. Op die blouse is geen celmateriaal gevonden van een ander dan de aanvrager en het slachtoffer. Het DNA bevond zich vooral in de buurt van wurgsporen en van ribbreuken die volgens de patholoog-anatoom vóór of kort na het overlijden zijn veroorzaakt. Het hof heeft op grond van de bevindingen van het onderzoek van het NFI destijds, geoordeeld dat het DNA van de aanvrager is overgedragen bij een gewelddadig incident. Verder heeft het hof geoordeeld dat het onwaarschijnlijk is dat het DNA is overgebracht tijdens een zakelijk contact, zoals het voeren van een gesprek en/of het geven van een hand, zoals de aanvrager zelf heeft verklaard. Het hof heeft mede op grond hiervan geconcludeerd dat de aangetroffen DNA-sporen redelijkerwijs geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van de moord.

De Hoge Raad constateert dat uit nieuwe rapporten is gebleken dat de aannames waarop de conclusies in een door het hof gebruikt deskundigenrapport waren gebaseerd, niet in alle opzichten juist zijn. De Hoge Raad is echter van oordeel dat daardoor de kern van de bewijsvoering van het hof niet wordt aangetast. In de nieuwe rapportage uit 2015 concludeert het NFI dat wanneer het (uit bemonstering van blouse en nagels van het slachtoffer verkregen) volledige sporenbeeld wordt beschouwd, de resultaten van het biologisch sporenonderzoek en het DNA-onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als de aanvrager geweld op het slachtoffer heeft uitgeoefend dan wanneer hij alleen maar zakelijk contact met haar heeft gehad. Ook de deskundige Whitaker trekt een soortgelijke conclusie. Hij is er daarbij vanuit gegaan dat de aanvrager doorgaans met veel consumptie praatte, leed aan hooikoorts en de gewoonte had om velletjes van zijn vingers te trekken wat kon leiden tot bloederige randen langs de nagels. Volgens deze deskundige is ook uitgaande van dit door de verdediging geschetste scenario “very strong support for the deathly violence proposition (…) rather than the social interaction proposition”. Ook de overige rapporten leveren volgens de Hoge Raad geen novum op.

Review
Ook de uitgevoerde review van het forensisch-technische onderzoek uit 1999 leidt niet tot ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling van de aanvrager. De aanvrager heeft onder meer aangevoerd dat het CCT heeft gesignaleerd dat de verslaglegging van het opsporingsonderzoek op onderdelen ontoereikend was en dat de criminalistische waarde van de blouse is aangetast door de wijze waarop deze is bewaard.

Deze bevindingen van het CCT leveren volgens de Hoge Raad niet een ‘novum’ op. Daarvoor is onder meer van belang dat de review van het CCT alleen ziet op de periode vanaf het onderzoek op de plaats van het delict in 1999 tot en met de verwerping van het eerste cassatieberoep door de Hoge Raad in 2001. De leden van het CCT hebben geen kennis genomen van stukken die daarna zijn opgemaakt. Ook de latere rapporten van de deskundigen en van het NFI over de aangetroffen DNA-sporen heeft het CCT niet in zijn review betrokken. Deze en ook andere rapporten ondersteunen de conclusies die het hof heeft verbonden aan de deskundigenrapporten waarop het hof de bewezenverklaring destijds mede heeft aangenomen.

Tot slot komt in het arrest van de Hoge Raad aan de orde dat er geen grond bestaat om nog meer onderzoek te laten verrichten.

Het eindoordeel van de Hoge Raad is dan ook dat alles wat in de herzieningsaanvraag en de aanvullende aanvraag is aangevoerd, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet een ‘novum’ oplevert. De herzieningsaanvraag wordt daarom afgewezen. Met dit oordeel blijft de onherroepelijke veroordeling van de aanvrager in stand.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:1772