Eerste prejudiciële beslissing Hoge Raad in belastingzaak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba

14 april 2023

De prejudiciële vragen gaan over de fiscale gevolgen van de tariefwijziging per 1 januari 2019 van de Arubaanse Landsverordening grondbelasting

Wat zijn de fiscale gevolgen van de tariefwijziging van 0,4 procent naar 0,6 procent van de Arubaanse Landsverordening grondbelasting (Lgb) per 1 januari 2019? Dat is de kern van prejudiciële vragen die het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) aan de Hoge Raad heeft gesteld en die bij een beslissing van vandaag zijn beantwoord. Het betreft de eerste belastingzaak waarin het Gerecht prejudiciële vragen heeft gesteld aan de Hoge Raad.

De zaak

De belanghebbende, een vastgoedbedrijf, is eigenaar van een perceel grond in Aruba met daarop een opstal. De Landsverordening grondbelasting (de Lgb) voorziet in een jaarlijkse heffing van Arubaanse grondbelasting op de op Aruba gelegen onroerende zaken. Uitgangspunt van de Lgb is dat de belastbare waarde van een onroerende zaak bij aanvang van een vijfjarig tijdvak wordt vastgesteld; per jaar wordt dan dienovereenkomstig een aanslag grondbelasting vastgesteld. Voor de belanghebbende geldt het tijdvak 2017-2021.

Een wetswijziging van de Lgb per 1 januari 2019 heeft tot gevolg gehad dat met ingang van die datum het tarief van de grondbelasting voor belastingplichtigen niet zijnde natuurlijke personen (de categorie waarin de belanghebbende valt) is verhoogd van 0,4 procent naar 0,6 procent. Ook kwam de belastingvrije waarde van Afl. 60.000 te vervallen. Aan de belanghebbende is op 31 mei 2019 voor het jaar 2019 een aanslag grondbelasting opgelegd naar het verhoogde tarief van 0,6 procent.

Het geschil

Voor het Gerecht is in geschil of deze aanslag wel aan de belanghebbende kan worden opgelegd. Met het oog op de afdoening van dit geschil heeft het Gerecht aan de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen gesteld. Een prejudiciële vraag is een vraag van de feitenrechter aan de Hoge Raad over de uitleg van een rechtsregel. Daaraan kan behoefte bestaan als de Hoge Raad over die rechtsvraag niet eerder heeft geoordeeld. Sinds 2016 is het voor rechtbanken en gerechtshoven mogelijk om in belastingzaken prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Deze zaak is de eerste belastingzaak waarin het Gerecht dit doet.

Oordeel Hoge Raad

De aan de Hoge Raad voorgelegde vragen stellen, kort gezegd, aan de orde 1) of de aanslag grondbelasting voor het belastingjaar 2019 kan worden opgelegd met toepassing van het gewijzigde tarief van 0,6 procent en zo ja, 2) of de tariefwijziging in de Lgb op stelselniveau een onaanvaardbare inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom. Bij de beantwoording van deze vragen is van belang dat de Inspecteur zijn bevoegdheid om te heffen in beginsel heeft uitgeput met het opleggen van een aanslag. Als zou moeten worden aangenomen dat de aanslagen grondbelasting voor elk jaar in het vijfjarige tijdvak al bij aanvang van dat tijdvak zijn vastgesteld, zou daaruit volgen dat een aanslag naar het gewijzigde verhoogde tarief een ontoelaatbare tweede aanslag is. Of daarvan sprake is, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld aan de hand van de systematiek van de Lgb en de Algemene Landsverordening Belastingen (de ALB).

Het Gerecht heeft vastgesteld dat bij aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 geen leggers meer bestonden waarin aanslagen werden bewaard en dat voor het belastingjaar 2019 niet een fysieke aanslag was vastgesteld. Een aanslag grondbelasting kan pas als vastgesteld gelden nadat de inspecteur het aanslagbiljet van een dagtekening heeft voorzien en voor bekendmaking heeft gereedgemaakt. Die dagtekening geldt volgens de ALB als dagtekening van de aanslag. Dit is ook in overeenstemming met het heffingssysteem van de grondbelasting, aldus de Hoge Raad. Dat strekt immers ertoe om de belastingplichtige voor de duur van het vijfjarige tijdvak zekerheid te geven over de – bij aanvang van dat tijdvak vastgestelde – belastbare waarde van de onroerende zaak. Deze waarde wordt slechts aangepast als de onroerende zaak een van de in de Lgb bedoelde wijzigingen ondergaat. De wettelijke regeling van de Lgb strekt niet ook ertoe om rechtszekerheid te geven over het toe te passen tarief gedurende het vijfjarige tijdvak. Het staat de wetgever dus vrij om bij Landsverordening, een wet in formele zin, het geldende tarief in de loop van een vijfjarig tijdvak te wijzigen. De hiervoor genoemde aanslag van 31 mei 2019, naar het verhoogde tarief van 0,6 procent, is niet aan te merken als een ontoelaatbare tweede aanslag voor het belastingjaar 2019.

De vraag of de tariefwijziging in de Lgb op stelselniveau een onaanvaardbare inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM )en in artikel I.19 van de Staatsregeling, beantwoordt de Hoge Raad ontkennend. Het heffen van belasting is een inmenging op dit recht die in het algemeen gerechtvaardigd is. Deze inmenging moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof onder meer een ‘fair balance’ respecteren tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. De wetgever heeft hierin een ruime beoordelingsvrijheid. Het doorvoeren van een tariefwijziging binnen een vijfjarig tijdvak brengt op zichzelf beschouwd niet mee dat de ‘fair balance’ is verstoord of dat deze wijziging een verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom (een ‘possession’) oplevert. Het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid komen hier niet in het gedrang. Het stond de wetgever vrij om bij Landsverordening het tarief met onmiddellijke ingang te wijzigen. Van een gerechtvaardigde verwachting die als een ‘possession’ in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan worden beschouwd, is geen sprake. De tariefwijziging is een onderdeel van fiscale hervormingen waarmee de wetgever een evenwichtiger belastingverdeling heeft beoogd. Volgens de Hoge Raad is de wetgever met de daarbij door hem gemaakte keuzes binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven.

Hoe verder

Het Gerecht zal de zaak nu voortzetten en in zijn uitspraak rekening houden met de antwoorden van de Hoge Raad. Ook andere rechters die in vergelijkbare zaken moeten beslissen en partijen in onderling overleg, zullen de antwoorden van de Hoge Raad daarbij betrekken.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2023:488