Veroordelingen wegens financiering van terrorisme blijven niet in stand

1 november 2022

De veroordelingen van twee verdachten uit Utrecht wegens de financiering van terrorisme blijven niet in stand. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld. De zaken worden teruggewezen naar het gerechtshof om opnieuw te worden behandeld.

De zaken

De zaken gaan over de (vermeende) financiering van terrorisme. Het gerechtshof stelde vast dat de twee verdachten in 2016 vanuit Utrecht geldbedragen hebben overgemaakt aan tussenpersonen in Turkije en Libanon die bedoeld waren voor hun twee broers die zich in Syrië bij IS hadden aangesloten. Volgens de verdachten was het geld bedoeld om hun broers terug te halen uit IS-gebied. Het gerechtshof veroordeelde beide verdachten voor onder meer terrorismefinanciering. Het hof nam (in ieder geval voorwaardelijk) opzet aan op terrorismefinanciering doordat de verdachten bewust de aanmerkelijke kans hadden aanvaard dat het door hen overgemaakte geld terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, alleen al omdat personen gelieerd aan IS, zoals mensensmokkelaars en grensbewakers, geld aan de overboekingen overhouden.

De ene verdachte kreeg een gevangenisstraf van 90 dagen en een taakstraf van 180 uur opgelegd; de andere verdachte alleen een taakstraf van 180 uur. De verdachten stelden beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.

Cassatie(klachten)

De advocaat van de verdachten vroeg de Hoge Raad de veroordelingen te vernietigen. De ingediende cassatieklachten richtten zich onder meer tegen de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op de terrorismefinanciering. Volgens de advocaat kan het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het overgemaakte geld terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS niet volgen uit het door het hof gebruikte bewijs. Ook heeft het hof in zijn uitspraak niet vermeld waarom het is afgeweken van een door de verdediging op de zitting naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het ontbreken van opzet op het ter beschikking stellen van geldbedragen aan IS.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat deze cassatieklachten slagen. Het hof heeft onder meer voor de bewezenverklaring redengevend geacht dat ‘personen gelieerd aan IS’ geld aan de overboekingen overhouden. Dat gegeven is echter niet in de bewijsmiddelen vermeld en het hof heeft ook niet voldoende nauwkeurig het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die omstandigheid heeft ontleend, terwijl het dat op grond van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad wel had moeten doen.

De Hoge Raad oordeelt verder dat het hof ten onrechte niet heeft uitgelegd waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de advocaat dat de verdachte niet het opzet hadden op het ter beschikking stellen van geldbedragen aan IS of een andere terroristische organisatie. Het hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door terrorismefinanciering bewezen te verklaren. Het hof heeft echter niet de redenen gegeven die tot die bewezenverklaring hebben geleid.

Het oordeel van de Hoge Raad brengt met zich dat de uitspraken niet in stand kunnen blijven. De Hoge Raad wijst de zaken terug naar het gerechtshof Den Haag om opnieuw te worden behandeld en beoordeeld.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2022:1565

ECLI:NL:HR:2022:1566