Hoge Raad: medewerking aan DNA-test om biologisch vaderschap vast te stellen in beginsel verplicht

11 maart 2022

Een kind kan medewerking aan een DNA-test verlangen van zijn vermoedelijke biologische vader om het vaderschap definitief vast te kunnen stellen. Daaraan moet de vermoedelijke biologische vader in beginsel meewerken. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.

De zaak

In deze zaak heeft een 53-jarige man (hierna: de man) zijn vermoedelijke biologische vader meermalen verzocht DNA te laten afnemen om te onderzoeken of laatstgenoemde daadwerkelijk zijn biologische vader is. De vermoedelijke biologische vader, die voorafgaand aan de geboorte van de man een relatie had met de moeder van de man, weigert hieraan medewerking te verlenen.

De uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof

De rechtbank besliste eerder dat de vermoedelijke biologische vader moet meewerken aan DNA-onderzoek omdat het belang van een kind om te weten van wie het afstamt, zwaarder weegt dan het belang van de vader om dat verborgen te houden. Daarbij heeft voor de rechtbank meegewogen dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke vader die nodig is voor een DNA-onderzoek, zeer gering is (afname van wangslijmvlies).

In hoger beroep is het gerechtshof tot een andere uitkomst gekomen. Het hof heeft geoordeeld dat uitgangspunt is dat het belang van het kind om te weten wie zijn biologische ouders zijn, voorrang heeft, maar dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. Het hof motiveerde dit oordeel door te wijzen op de gevorderde leeftijd van de vermoedelijke biologische vader, waardoor medewerking aan het verkrijgen van zekerheid over het biologische vaderschap belastend voor hem is, en dat die medewerking een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid oplevert. Verder vond het hof van belang dat de man de zekerheid over het biologische vaderschap niet nodig had met het oog op mogelijke medische (erfelijke) aandoeningen en dat de man ook geen familiecontact tot stand wilde brengen. Het hof wees de vordering van de man tot medewerking aan DNA-onderzoek door zijn vermoedelijke biologische vader dan ook af. De man stelde beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.

Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad stelt in zijn uitspraak voorop dat het hier gaat om twee tegenover elkaar staande grondrechten: enerzijds het recht van een kind om te weten van wie het afstamt, en anderzijds het recht van de ouder om dat verborgen te houden en om niet onvrijwillig een DNA-test te ondergaan. De Hoge Raad oordeelt dat het hof er terecht van is uitgegaan dat het recht van het kind voorgaat boven dat van de vermoedelijke biologische ouder. De door het hof genoemde redenen om daarop in dit geval een uitzondering te maken, zijn naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende. De Hoge Raad wijst erop dat informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats van belang is om een eigen identiteit en persoonlijkheid te kunnen vormen. Het feit dat medewerking aan het verkrijgen van zekerheid over het biologische vaderschap belastend is voor de vermoedelijke vader en een aantasting van zijn welbevinden en gezondheid oplevert, kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden ertoe leiden dat de vermoedelijke biologische vader niet verplicht is die medewerking te verlenen.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar een ander gerechtshof om opnieuw te beoordelen of de vermoedelijke biologische vader moet meewerken aan het verlangde DNA-onderzoek.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2022:349