Zaak brandstichting in woning Amersfoort waarbij een 11-jarig meisje omkwam moet over

22 juni 2021

De zaak tegen de verdachte van brandstichting in een woning op 14 januari 2017 in Amersfoort waarbij de 11-jarige halfzus van de verdachte om het leven kwam, moet over. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld.

De zaak

De zaak gaat over een brandstichting in een woning met dodelijke afloop. In het kader van het opsporingsonderzoek heeft een opsporingsambtenaar op de luchtplaats van het politiebureau zich tegenover de verdachte voorgedaan als een medegedetineerde, zonder haar rol kenbaar te maken. Tijdens een van de gesprekken heeft de verdachte tegenover de politieambtenaar belastende uitlatingen over haar betrokkenheid gedaan. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens de brandstichting met dodelijke afloop. Het hof legde een straf op van zeven jaar en tbs met dwangverpleging. De verdachte stelde tegen deze veroordeling beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.

De cassatieklachten

De advocaat van de verdachte vroeg de Hoge Raad de veroordeling te vernietigen. Hij klaagde er onder meer over dat de inzet van de opsporingsambtenaar onrechtmatig was en niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldeed. Bovendien zou er inbreuk zijn gemaakt op de verklaringsvrijheid van verdachte en daarmee in strijd zijn gehandeld met het recht op een eerlijk proces.

Advies advocaat-generaal (AG)

De AG was van mening dat de cassatieklachten niet slaagden en adviseerde de veroordeling in stand te laten.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad komt tot vernietiging van de veroordeling. De verdachte is vanwege haar psychische problematiek aangemerkt als kwetsbare verdachte. Tijdens de voorgeleiding en het daarop volgende politieverhoor heeft zij aangegeven gebruik te willen maken van haar zwijgrecht. Tijdens een onderbreking van – en direct volgend op – het politieverhoor is zij bevraagd door de niet als zodanig kenbare politieambtenaar. Op dat moment ontbraken de waarborgen die in verband met haar kwetsbaarheid bij het politieverhoor waren getroffen, bestaande uit de aanwezigheid van haar advocaat, audiovisuele registratie en het volgen van het verhoor door een recherchepsycholoog. Volgens de Hoge Raad heeft het gerechtshof de persoon van de verdachte onvoldoende betrokken bij de beoordeling van de mate van druk die van de niet kenbare opsporingsambtenaar kan zijn uitgegaan en de mate waarin haar handelen tot de belastende verklaringen van de verdachte heeft geleid. Het oordeel van het gerechtshof dat niet in zodanige mate inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid dat daardoor sprake is van strijd met het zwijgrecht en met artikel 6 van het Europese Mensenrechtenverdrag is volgens de Hoge Raad dan ook niet begrijpelijk gemotiveerd.

De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om opnieuw te worden behandeld.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2021:947