Uitspraken Hoge Raad in twee box-3 zaken

2 juli 2021

De Hoge Raad heeft vandaag in twee uitspraken opnieuw geoordeeld over de verenigbaarheid van de box 3 heffing met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM (recht van eigendom).

Eerste zaak

De eerste zaak betreft de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Die prejudiciële vragen betreffen vooral de vraag of de box 3-heffing voor het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP en wat de rechter moet doen met de zaken waarin deze stelselvraag aan de orde is. De Hoge Raad overweegt dat de vraag of de box 3-heffing voor het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP door de Staatssecretaris van Financiën is aangewezen als rechtsvraag van een massaal bezwaar procedure. Dit brengt mee dat de rechter over de zaken voor het jaar 2017 geen oordeel mag geven totdat de massaal bezwaar procedure afgerond is en de collectieve uitspraak op die rechtsvraag onherroepelijk wordt. Op andere bezwaren, ook of een individuele belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, mag door de rechter wel uitspraak worden gedaan. Het subsidiaire karakter van een bezwaar kan voor de rechter een reden zijn de beslissing aan te houden totdat in de massaal bezwaar procedure is beslist. Ook voor de Inspecteur kan dat reden zijn de individuele uitspraak op bezwaar aan te houden.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2021:963

Tweede zaak

De tweede zaak betreft een cassatieberoep in een individuele zaak waarin de Hoge Raad ingaat op de vraag wanneer sprake is van een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling of in een individueel geval sprake is van een individuele en buitensporige last de rechter de box 3-heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële positie van de betrokkene. De Hoge Raad heeft al eerder in deze zin geoordeeld. In het geval de box 3-heffing hoger is dan het werkelijk rendement moet ook worden bekeken of en in hoeverre de belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Omdat in het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever bij belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te voldoen, kan dit een aanwijzing zijn dat die belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar een gerechtshof dat nu moet onderzoeken of in de zaak in kwestie sprake is van een individuele en buitensporige last.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2021:1047