Grote mate van beoordelingsvrijheid voor rechter bij vergoeding proceskosten in Mulderzaken

7 april 2020

Bij de vergoeding van proceskosten in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) komt de rechter een grote mate van beoordelingsvrijheid toe. Dat heeft de Hoge Raad vandaag geoordeeld naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang van de wet tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Wet Mulderzaken

De zogenoemde Wet Mulderzaken betreffen een groot aantal verkeersovertredingen dat volgens het bestuursrecht wordt afgedaan en niet volgens het strafrecht. Deze zaken worden - wanneer er beroep is ingesteld - behandeld door de kantonrechter en in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij de bijkomende proceskostenveroordeling is uitgangspunt dat proceskosten worden vergoed als de betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Tot voor kort werd er altijd een proceskostenvergoeding toegekend in gevallen waarin alleen de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie wegens procedurefouten werd vernietigd, maar de sanctiebeschikking (boete) in stand bleef.

De zaak

Aan de betrokkene werd een (inleidende) boetebeschikking opgelegd van 177 euro voor het overschrijden van de maximumsnelheid op de autosnelweg. Namens de betrokkene stelde de gemachtigde daartegen beroep in bij de officier van justitie. Het beroepschrift bevatte onder meer een verzoek om meer tijd om de gronden aan te vullen. Nadat die aanvulling uitbleef, heeft de officier van justitie het beroep ongegrond verklaard. Namens de betrokkene werd vervolgens beroep ingesteld bij de kantonrechter. Ook daar motiveerde hij zijn beroepschrift niet, ook niet nadat een verzuimbrief zou zijn verzonden. De kantonrechter verklaarde het beroep daarop niet-ontvankelijk. In hoger beroep bij het gerechtshof betwistte de betrokkene dat hij een verzuimbrief had ontvangen. Omdat niet was gebleken dat deze verzuimbrief daadwerkelijk was verzonden, werd het hoger beroep gegrond verklaard. Dat leidde tot vernietiging van de beslissingen van de officier van justitie en de kantonrechter. Inhoudelijk oordeelde het hof dat de overtreding van de betrokkene vast stond. Daarmee bleef de boete volledig in stand.

Op het punt van de door de gemachtigde verzochte proceskostenvergoeding kende het hof deze niet toe en gaf bij zijn beslissing aan in het vervolg voor een andere benadering te kiezen. Het hof is van oordeel dat er alleen nog aanleiding is voor een proceskostenvergoeding als de sanctiebeschikking zelf wordt vernietigd. Deze benadering doet volgens het hof recht aan de bedoeling van de wetgever om het aanwenden van rechtsmiddelen in de Mulder-procedure met name gericht te laten zijn op de vraag of de sanctie terecht is opgelegd.

Vordering cassatie in het belang van de wet

Wettelijk is het niet mogelijk tegen beslissingen van het hof als (enige) hoger beroepsrechter cassatie in te stellen. Wel stelde de advocaat-generaal bij de Hoge Raad een vordering cassatie in het belang van de wet in. Reden hiervoor is dat de beslissing van het hof niet in lijn is met de lijn van de hoogste bestuursrechters in het land. Daarmee is de rechtseenheid in het geding. Ook is het belang van een uitspraak van de Hoge Raad op dit punt groot, met name voor een groep gemachtigden die betrokkenen in Wet Mulderzaken – doorgaans op no-cure-no-pay-basis – bijstaan.

Oordeel Hoge Raad

In deze cassatie in het belang van de wet staat de vraag centraal of de beslissing van het hof om voortaan uitsluitend een proceskostenvergoeding toe te kennen als de boetebeschikking zelf wordt vernietigd, juist is.

De Hoge Raad oordeelt dat dit niet het geval is. Het criterium van het hof dat een betrokkene alleen in het gelijk is gesteld als de (boete)beschikking is vernietigd, gaat in zijn algemeenheid te ver.

Bij proceskostenvergoeding komen die kosten voor vergoeding in aanmerking die de betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij is het uitgangspunt dat dit het geval is als de betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Voor het antwoord op de vraag wanneer daarvan sprake is, heeft de rechter een grote mate van beoordelingsvrijheid. Het criterium van het hof dat een betrokkene alleen in het gelijk is gesteld als de inleidende beschikking is vernietigd, is in zijn algemeenheid niet juist. Er kunnen ook situaties zijn waarin de betrokkene materieel wel geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, zonder dat de boetebeschikking wordt vernietigd.

In de gevallen waarin weliswaar de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie wegens procedurefouten wordt vernietigd, maar de onderliggende (boete)beschikking geheel in stand blijft, kan aanleiding bestaan de vergoeding achterwege te laten. Dat had het hof in deze zaak ook gedaan.

Denkbaar is ook dat het hof in de aard en ernst van de gemaakte fouten of verzuimen die tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie of de kantonrechter leiden, aanleiding vindt om toch, zonder dat de inleidende beschikking wordt vernietigd, voor door de betrokkene daadwerkelijk gemaakte proceskosten enig bedrag ter zake van (een deel van) die kosten toe te kennen.

Uitspraak cassatie in het belang van de wet

Een uitspraak van de Hoge Raad ‘in het belang van de wet’ heeft geen gevolgen voor de partijen in de zaak. Wat de Hoge Raad ook beslist, de uitspraak van de eerdere rechter blijft voor de partijen gelden. De uitspraak van de Hoge Raad gaat over hoe de wettelijke regeling moet worden uitgelegd. Daardoor is het voor rechters in vergelijkbare toekomstige zaken duidelijk hoe zij de wet moeten uitleggen en toepassen.

Uitspraak op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2020:563