Banner Jaarverslag

Cassatie in het belang der wet

Een van de bijzondere taken van de procureur-generaal is het vorderen van cassatie in het belang der wet. Dit buitengewone rechtsmiddel is een instrument om een beslissing van de Hoge Raad te krijgen over een rechtsvraag die in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd.

Sinds februari 2023 zijn op de website van de Hoge Raad overzichten te vinden van de ingediende en te verwachten vorderingen tot cassatie in het belang der wet. In deze overzichten worden korte beschrijvingen gegeven van de rechtsvragen die in die zaken aan de orde zijn. Het doel van het plaatsen van deze overzichten is het vergroten van de doelmatigheid van dit bijzondere rechtsmiddel door de procedure transparanter te maken.

Meer informatie over cassatie in het belang der wet en de overzichten van de ingediende en te verwachten vorderingen zijn te vinden op de website van de Hoge Raad.

Verzoeken

In 2023 zijn 30 verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen binnengekomen bij de procureur-generaal. Dit zijn er acht minder dan het jaar hiervoor.

In de verslagperiode zijn 26 afwijzingsbrieven verzonden op verzoeken tot het instellen van cassatie in het belang der wet. Dit zijn er negen minder dan een jaar eerder. De meest voorkomende reden voor het afwijzen van een verzoek was dat er geen sprake was van een rechtsvraag die met het oog op de rechtseenheid en rechtsontwikkeling opheldering behoefde. Bijvoorbeeld omdat onvoldoende was gebleken van verdeeldheid in de rechtspraak over de beantwoording van de rechtsvraag.

Vorderingen en uitspraken

In 2023 zijn vijf vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend. Dat zijn er zeven minder dan vorig jaar. Het betroffen vier civielrechtelijke zaken en één strafrechtelijke zaak.

Ook deed de Hoge Raad in 2023 uitspraak in vijf zaken waarin in 2022 een vordering tot cassatie in het belang der wet was ingediend. Dit betroffen vier civielrechtelijke zaken en één fiscaalrechtelijke zaak.

Openbaarheid van rechtspraak

Een van de zaken waarin in 2022 een vordering was ingediend betrof de vraag of gerechtelijke instanties in verband met de openbaarheid van rechtspraak gehouden zijn om informatie over lopende civiele procedures te verstrekken aan derden.

De Hoge Raad stelde in zijn uitspraak voorop dat bij de beantwoording van de vraag welke informatie over civiele procedures aan derden moet worden verstrekt, naast de openbaarheid van rechtspraak, ook het recht op bescherming van persoonsgegevens van belang is. Verder constateerde de Hoge Raad dat tussen de gerechten verschillen bestaan in de mate waarin en de wijze waarop aan derden informatie wordt verschaft over aanhangige civiele procedures. De Hoge Raad gaf in zijn uitspraak een aantal hoofdregels voor het verstrekken van informatie over openbare zittingen, het verstrekken van uitspraken en het verstrekken van informatie over (de stand van zaken in) procedures. Ook benadrukte de Hoge Raad dat het door de gerechten gehanteerde overzicht van aanhangige zaken voor iedereen te raadplegen moet zijn. Binnen de door de Hoge Raad uitgezette kaders hebben de gerechten ruimte om nader te bepalen hoe een en ander in de praktijk wordt toegepast. Om ervoor te zorgen dat die toepassing op gelijke wijze plaatsvindt, ligt het volgens de Hoge Raad op de weg van de gerechten om een landelijk uniforme regeling te treffen.

(Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2022:533 en voor de uitspraak ECLI:NL:HR:2023:658.)

Inzagerecht patiënt in een medisch advies

Ook deed de Hoge Raad in 2023 uitspraak in een zaak die in 2022 was voorgelegd over de vraag of een patiënt recht heeft op inzage in de bevindingen van een arts die in opdracht van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis heeft beoordeeld of de behandeling van de patiënt volgens de regelen der kunst heeft plaatsgevonden. De patiënte had het ziekenhuis aansprakelijk gesteld omdat zij vond dat bij haar behandeling een medische fout was gemaakt. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis had een arts van een ander ziekenhuis het medisch dossier van de patiënte beoordeeld. De patiënte wilde inzage in het advies van deze arts, maar dat was geweigerd. De patiënte diende vervolgens een tuchtklacht tegen deze arts in.

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) verklaarde de klacht ongegrond. Het CTG oordeelde dat de patiënte geen beroep kon doen op de inzagerechten uit de afdeling van het Burgerlijk Wetboek die gaat over geneeskundige behandelingsovereenkomsten, omdat de ‘aard van de rechtsverhouding’ zich daar in dit geval tegen verzet. Het ziekenhuis en de aansprakelijkheidsverzekeraar hebben het recht om hun verdediging tegen de aansprakelijkheidsclaim ‘in vrijheid en beslotenheid’ voor te bereiden en moeten ook een andere arts kunnen inschakelen om de gang van zaken te beoordelen, zonder dat de patiënte inzage krijgt in de bevindingen, aldus het CTG.

Volgens de advocaat-generaal die de vordering indiende was de conclusie van het CTC juist. De juridische motivering van het oordeel van het CTG was volgens de advocaat-generaal echter niet juist, omdat het CTG verschillende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek verkeerd toepaste. De Hoge Raad was het daarmee eens.

(Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2022:762 en voor de uitspraak ECLI:NL:HR:2023:1670.)

Mogelijkheid van toetsing van een perspectiefbesluit

In maart 2023 werd een vordering tot cassatie in het belang der wet ingediend over de vraag of een perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling (GI) via de geschillenregeling van art. 1:262b Burgerlijk Wetboek aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De vraag werd bij de procureur-generaal onder de aandacht gebracht door Expertisecentrum Partners voor Jeugd en de Minister voor Rechtsbescherming.

Wanneer een kind in het kader van een ondertoezichtstelling door de kinderrechter uit huis is geplaatst, kan de GI – als verantwoordelijke voor de uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing – het besluit nemen dat terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is en dat het perspectief van het kind elders ligt. Dit besluit heet een perspectiefbesluit. In de rechtspraak heerste verdeeldheid over de vraag of het perspectiefbesluit in het kader van een geschillenregeling in het Burgerlijk Wetboek (eerder) aan de rechter kan worden voorgelegd.

De Hoge Raad oordeelde dat een perspectiefbesluit niet zelfstandig via de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Dit laat onverlet dat een perspectiefbesluit aan een rechterlijk oordeel kan worden onderworpen als dat noodzakelijk is in het kader van procedures over beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met dat perspectiefbesluit.

(Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2023:310 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:1148.)

Kosten van een raadsman

In het verslagjaar diende de procureur-generaal in een strafzaak een vordering in om duidelijkheid te krijgen over de definitie en reikwijdte van de wettelijke term ‘raadsman’ als bedoeld in art. 530, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv). Het gerechtshof had in deze zaak geoordeeld dat onder het begrip “de kosten van een raadsman” ook moeten worden begrepen de kosten van door een derde, niet zijnde een advocaat, beroepsmatig verleende bijstand in een procedure bij de kantonrechter. Volgens de procureur-generaal was dat onjuist.

De Hoge Raad oordeelde in lijn met de vordering van de procureur-generaal dat onder de in art. 530, tweede lid, Sv bedoelde kosten van een raadsman alleen kunnen worden begrepen kosten die zijn gemaakt door een advocaat. De advocaat moet zijn  ingeschreven op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten of overeenkomstig art. 37, tweede lid, Sv als raadsman zijn toegelaten (een buitenlandse advocaat die samenwerkt met een in Nederland ingeschreven advocaat).

(Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2023:78 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:344.)

De overige zaken waarin in 2023 vorderingen werden ingediend, betroffen:

Civiel recht

  • De vraag of in een inningsprocedure op grond van art. 38, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten kan worden toegewezen. (Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2023:656 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:1532.)
  • De vraag of de rechter in kort geding een veroordeling kan uitspreken tot verkoop en levering van een gemeenschapsgoed (in dit geval een woning) met het oog op de verdeling van de gemeenschap waartoe dat goed behoort. (Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2023:106 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:499.)
  • De vraag of de rechter ambtshalve een dwangsom kan opleggen voor het geval van niet-nakoming van een omgangsregeling als bedoeld in art. 1:377a Burgerlijk Wetboek. (Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2023:470 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:1459.)


Ten slotte deed de Hoge Raad uitspraak in de volgende zaken waarin in 2022 een vordering was ingediend:

Civiel recht

  • De vraag of toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds kan worden beëindigd en/of de schone lei al kan worden ontnomen indien het (proberen te) benadelen van schuldeisers bekend wordt na het vonnis als bedoeld in art. 354 Faillissementswet maar voorafgaand aan het formele einde van de schuldsaneringsregeling. (Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2022:977 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:455.)
  • De vraag of een vordering tot verwijdering van persoonsgegevens kan worden toegewezen door de burgerlijke rechter in kort geding nadat de termijn als bedoeld in artikel 35 lid 2 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming is verstreken. (Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2022:1154 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:1216.)

Fiscaal recht

  • De vraag of de dwangsomregeling bij het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag ook van toepassing is bij een verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen. (Zie voor de vordering ECLI:NL:PHR:2022:690 en voor de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:134.)