In 2022 werden bij de belastingkamer van de Hoge Raad 970 zaken aanhangig gemaakt.  De uitstroom was 1.135 zaken, waarvan 363 intrekkingen en afdoeningen door de griffier (32%) en 161 niet-ontvankelijkverklaringen (14%). De werkvoorraad zakte daardoor naar een kleine 800 zaken, wat overeenkomt met circa driekwart jaar productie van de belastingkamer. De gemiddelde doorlooptijd daalde naar 274 dagen. In belastingzaken is een conclusie door het Parket facultatief. In 2022 werd in 113 zaken geconcludeerd door een van de vier advocaten-generaal van de belastingsector. Daarnaast concludeerden leden van het fiscale Parket op verzoek van de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) respectievelijk van de president van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over bij die colleges aan de orde gestelde rechtsvragen.

Tabel totaaloverzicht sector belasting
Sector fiscaal Realisatie 2021 Planning 2022 Realisatie 2022
instroom 1220 900 970
uitstroom totaal 1089 900 1135
uitstroom uitspraken 835 825 772
uitstroom overig 254 75 363
conclusies 103 140 113
eindwerkvoorraad 948 650 783
gem. doorlooptijd totaal 291 -- 274

Ook in 2022 zag de belastingsector een toenemende juridische complexiteit en toenemende invloed van Europees en internationaal recht. Geschillen over de inkomstenbelasting (20,5% van het totaal) en over belastingen van lagere overheden (waaronder met name OZB/WOZ-zaken) (38%) vormden in aantal de grootste werkstromen. In die twee stromen deden zich ook de meeste intrekkingen, afdoeningen door de griffier en niet-ontvankelijkverklaringen voor. Vennootschapsbelastingzaken maakten 7% van het totaal uit, omzetbelasting- en douanezaken samen 14%. Ook in 2022 bleef de instroom van BPM-zaken (11,3%) en (binnen de stroom van heffingen van lagere overheden) van OZB/WOZ-zaken (11,7%) hoog.

In drie gevallen nam de belastingkamer in 2022 beslissingen over prejudiciële rechtsvragen die door feitenrechters (rechtbanken en gerechtshoven) aan haar werden voorgelegd. Het ging om vragen over (i) de berekening van  te vergoeden rente op teruggaaf van in strijd met EU-recht geheven belasting (ECLI:NL:HR:2022:89), (ii) de samenloop van omzetbelasting en overdrachtsbelasting bij verbouwing van een gebouw zodanig dat de vraag rijst of het om ‘in wezen nieuwbouw’ gaat (ECLI:NL:HR:2022:1577) en (iii) de heffing van vennootschapsbelasting bij afkoop van renteswaps die samenhangen met variabel rentende leningen (ECLI:NL:HR:2022:312)

Naast een vordering tot cassatie in het belang der wet over verkeerd beëdigde raadsheren in het gerechtshof ’s Hertogenbosch (ECLI:NL:HR:2022:1438), is in 2022 in één belastingzaak een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld (ECLI:NL:HR:2022:1787). Het ging om de vraag of er wel een wettelijke basis is voor de aan ondernemers opgelegde verplichting om voor € 20 à € 25 per jaar bij een commerciële partij een eHerkenning-programma te kopen om (verplicht digitaal) aangifte loonbelasting te kunnen doen. De rechtbank achtte die wettelijke basis niet aanwezig. De belastingkamer oordeelde echter met de advocaat-generaal dat die verplichting op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan ondernemers kan worden opgelegd en dat de beperkte kosten ervan het evenredigheidsbeginsel niet schenden. Zij overwoog dat er geen rechtsregel bestaat die zegt dat wettelijke administratieve verplichtingen kosteloos moeten kunnen worden nagekomen.

In 2022 deed de belastingkamer diverse richtinggevende uitspraken over de mate van rechtsbescherming van belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen. In de zaak ECLI:NL:HR:2022:767 heeft zij enerzijds de wettelijke plicht om de vragen in een aangiftebiljet te beantwoorden ruim uitgelegd, maar anderzijds de sanctie van omkering van de bewijslast bij niet- of onjuiste beantwoording beperkt uitgelegd door die sanctie te beperken tot de geschilpunten waarvoor het antwoord van belang kan zijn. Het verzuim om bijvoorbeeld de vraag naar betrokkenheid bij een trust te beantwoorden, kan dus niet leiden tot omkering van de bewijslast in een geschil over de omvang van de omzet van een ZZP-er.

Zowel de rechtsbescherming als de rechtseenheid waren aan de orde in de zaak ECLI:NL:HR:2022:526. De belastingkamer bewerkstelligde eenheid in het bestuursrecht door net als de andere hoogste bestuursrechters (de ABRvS, de CRvB en het College van Beroep voor het bedrijfsleven) voor het bewijs van een beboetbaar feit te eisen dat de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden ‘buiten redelijke twijfel komen vast te staan’. Zij stelde die maatstaf gelijk aan de in belastingwetgeving voorkomende term ‘doen blijken’. Dat betekent dat het bestuursorgaan dat een bestuurlijke boete heeft opgelegd (de inspecteur van rijksbelastingen, de heffingsambtenaar van een gemeente, etc.), de feiten en omstandigheden die hij aan die boete ten grondslag legt, overtuigend moet aantonen. ‘Aannemelijk maken’ is onvoldoende.

Rechtsbescherming en rechtseenheid waren ook aan de orde in de zaak ECLI:NL:HR:2022:1673 over een kwestie die de praktijk al geruime tijd bezig hield, nl. de berekening van belastingrente over perioden waarin geen belastingschuld bestaat omdat het belastingbedrag al op de rekening van de fiscus staat. Dat kan zich voordoen in gevallen waarin een aantal opvolgende voorlopige aanslagen over hetzelfde jaar zijn opgelegd die in hoogte variëren. Bij tussentijdse teruggave wordt geen belastingrente vergoed om ‘sparen bij de fiscus’ te voorkomen, maar bij latere bijheffing wordt wel belastingrente berekend over de gehele periode. Hoewel de wettekst tot die uitkomst leidt, oordeelde belastingkamer in navolging van de advocaat-generaal dat de wetsgeschiedenis en de wens van de wetgever om aan te sluiten bij de verzuimrenteregelingen in de Algemene wet bestuursrecht en in het Burgerlijk Wetboek ertoe nopen aan te nemen dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om rente te berekenen over een periode waarin geen hoofdsom verschuldigd is.

Ook in 2022 beriepen belastingplichtigen zich vaak op het discriminatieverbod als grondrecht in geval van verschillende fiscale behandeling van gevallen die zij als gelijk zien, veelal vergeefs omdat de wetgever een ruime marge heeft bij de beoordeling of gevallen vergelijkbaar zijn en zo ja, of er een goede reden is om ze toch verschillend te behandelen. Zo oordeelde de belastingkamer in de zaak ECLI:NL:HR:2022:273 dat de wetgever betrekkelijk geringe meewerkbeloningen, betaald door de ene echtgenoot aan de andere, van aftrek kon uitsluiten omdat de wetgever in redelijkheid kon menen dat bij echtgenoten meer controle- en uitvoeringsproblemen ontstaan dan bij andere personen, onder meer doordat moeilijk is vast te stellen of de werkzaamheden waarvoor de beloning wordt betaald meer omvatten dan de tussen echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand. In de zaak ECLI:NL:HR:2022:752 daarentegen leidde het beroep op het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet inderdaad tot het oordeel dat het uitsluiten van BPM- en OZB/WOZ-zaken van een hogere proceskostenvergoeding ongerechtvaardigd discrimineerde omdat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor was gegeven.